In maart 1995 was ik in Rwanda, waar ik deel uitmaakte van een missie van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties. Een tijdje later, op 6 april, exact één jaar na het begin van de genocide, stond ik bij massagraven. Nog steeds werden er vermoorde lichamen uit opgegraven.
In de weken daarna bezocht ik scholen en kerken, waar vrouwen, kinderen en ouderen hun toevlucht gezocht hadden, in de hoop dat de hand van de beul hen niet zou raken. De stank van de lichamen in ontbinding zou dagenlang aan ons kleven.
Bijna een miljoen mensen waren vermoord in drie maanden. Op hoogst gruwelijke manier afgeslacht met machetes. De meesten onder hen waren Tutsi, maar ook gematigde Hutu die werden beschouwd als gelijkgezinden door het regime en extremistische Interahamwe.
Ik bracht er twee jaar en drie maanden door op missie. Het moeilijkste voor mij was niet om in een vernield land te werken. Het moeilijkste was niet je af te vragen hoe en waar je een verscheurde maatschappij kan steunen, of de twijfel dat we alles goed deden en of, uiteindelijk, de hele inspanning wel zin had.
Het moeilijkste was om het vertouwen te winnen van een zwaar getraumatiseerde maatschappij. Om een manier te vinden om te communiceren met mensen die erg gesloten waren, wantrouwend en boos ten opzichte van buitenlanders en de internationale gemeenschap die zijn rug keerde tijdens de moeilijkste periodes. Het moeilijkste was om hun pijn te voelen; hun meest intieme gedachten te lezen, om alle vooroordelen opzij te schuiven; te luisteren, begrijpen en uiteindelijk ook te voelen. Zo veel als je kan, want je kón je nu eenmaal niet helemaal volledig inleven. Je was er immers niet bij toen het gebeurde.
Dit is wat ik me het sterkst herinner.
Het waren niet de zweren op de lichamen van overlevenden, voor altijd getekend door de machetes. Het waren de ogen, die de herinnering van onnoemelijke gruwel in zich droegen. De uitdrukkingsloze blik, lichtjes naar beneden gericht en diep bedroefd. De zware stiltes, de gefluisterde woorden, de indirecte gesprekken, alsof ze vreesden dat ze de gruwel weer zouden doen oplaaien. Hun gedempte lippen en hart.
Negentien jaar nadat ik voor het eerst voet zette in het “land van de Duizend Heuvels”, blijft die blik me nog steeds bij. Dat zijn ook de beelden die ik uitkoos voor de twintigste verjaardag van de genocide.
De foto’s maken deel uit van een fotoboek dat ik in 1998 publiceerde, opgedragen aan “de mooiste ogen ter wereld, de ogen van kinderen zoals ze verschijnen door de bananplanten”. Het boek was ook opdgedragen aan de anonieme mensen van Rwanda, die hun geloof in het leven niet verliezen. Een Baskische vriend verwoordde het ooit zo:
“Alleen het leven is echt en het zal zegevieren. De vraag is enkel wat het ons aan pijn zal kosten.”
Disclaimer: De meningen uitgedrukt in dit artikel zijn die van de auteur en reflecteren niet noodzakelijk de opinies en het beleid van UNHCR.
Biografie
Giorgos Tsarbopoulos is geboren in de Griekse hoofdstad Athene. Hij werkte als advocaat voor hij aan de slag ging bij de Hoog Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, voor wie hij deelnam aan missies in Rwanda, Angola, Oost-Timor en Colombia. Hij leidt op dit moment het kantoor van UNHCR in Griekenland. Naast zijn beroepsactiviteiten houdt hij zich bezig met fotografie. Hij heeft verschillende tentoonstellingen op zijn naam staan, en publiceerde de fotoboeken “Rwanda, To Live” (Athens, 1998), Five and a Half Nights and Days in Bahia (Athens, 2007) and “From the Hills” (Colombia, 2009).
Deel op Facebook Deel op Twitter